Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Jakobus, [1][2]een dienstknecht van God en van den Heere Jezus Christus; [3]aan de twaalf stammen, die in [4]de verstrooiing zijn: [5]zaligheid. 1. Zie de aantekeningen op den titel. 2. Namelijk in den dienst van het apostelschap; zie Rom.1:1; Fillip.1:1; 2 Petr.1:1; Jud.:1; Openb.1:1. 3. Namelijk der Israelieten of Joden, die in twaalf stammen of geslachten waren verdeeld; namelijk die onder hen het Evangelie hadden aangenomen. Zie Gen.49:28; Ex.24:4; Joz.3:12; Hand.26:7. 4. De Israelieten of Joden, zijn dikwijls buiten hun vaderland in andere landen verstrooid, de tien stammen door de Assyriers en de twee door de Babyloniers, die daarna wel wedergebracht zijn, doch enigen zijn in de verstrooiing gebleven; waarvan zie nader Hand.2:5, en eindelijk zijn ze geheel verstrooid door den oorlog der Romeinen onder Vespasianus en Titus; in welke verstrooiing zij gebleven zijn tot dezen tijd toe. Deze laatste verstrooiing schijnt nog niet geschied te zijn, toen deze brief geschreven is; zodat hier verstaan worden degenen, die door de eerste verstrooiing zijn gebleven in de landen van Pontus, Galatie, Cappadocie, Azie en Bithynie, enz., gelijk deze worden genoemd 1 Petr.1:1, en ook blijkt, dat in die en andere verre landen de Joden verstrooid waren, en enigen tot den christelijken godsdienst bekeerd; Hand.2:9,10,11,41. 5. Grieks chairein; dat is, blijde zijn; welke was een wijze van groeten bij de Grieken gebruikelijk; zie Matth.26:49, en Matth.27:29; Joh.19:3; Hand.15:23.